Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7256

Datum uitspraak2005-02-23
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405771/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 februari 2002, 2002WEM000591i, heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht krachtens artikel 83 van de Wet geluidhinder, bezien in samenhang met artikel 2 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, voor dertien woningen hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas te Utrecht vastgesteld.


Uitspraak

200405771/1. Datum uitspraak: 23 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 februari 2002, 2002WEM000591i, heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht krachtens artikel 83 van de Wet geluidhinder, bezien in samenhang met artikel 2 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, voor dertien woningen hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas te Utrecht vastgesteld. Bij besluit van 10 december 2002, kenmerk 2002WEM004724i, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 21 januari 2004, 200300390/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 2004WEM002214i, heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2004. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan de Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door S.W.A. Kreuger, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens het college van burgemeester en wethouders van Utrecht mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting heeft appellant zijn op uitlatingen van een voormalig wethouder van Vleuten gebaseerde beroep op het vertrouwensbeginsel dat de aanleg van de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas en de verbreding van de spoorweg in zijn totaliteit zou worden beoordeeld, ingetrokken. 2.2.    In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 februari 2002 heeft verweerder voor onder meer de woning van appellant, aan de [locatie], hogere grenswaarden vastgesteld. 2.3.     Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder kunnen gedeputeerde staten onverminderd artikel 82a van deze wet in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 55 dB(A) en voor woningen in stedelijk gebied 60 dB(A) niet te boven mag gaan.    Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is: a. voor zover het woningen in stedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan; b. voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 60 dB(A) niet te boven mag gaan.    Het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (hierna: het Besluit) geeft uitvoering aan de artikelen 82 tot en met 86 van de Wet geluidhinder. 2.4.    Appellant kan zich niet vinden in het standpunt van verweerder dat het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A), stuit op bezwaren van stedenbouwkundige en verkeerskundige aard. Van voldoende onderzoek naar mogelijke maatregelen blijkt niet, aldus appellante. 2.4.1.    Artikel 2, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat gedeputeerde staten toepassing kunnen geven aan artikel 83 van de wet in die gevallen waarin de toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.    Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit bepaalt dat het eerste lid slechts toepassing vindt indien het betreft geprojecteerde, in aanbouw zijnde of aanwezige woningen en een nog niet geprojecteerde weg, voorzover die weg: 1e. een noodzakelijke verkeers- en vervoersfunctie zal vervullen, of 2e. een zodanige verkeersverzamelfunctie zal vervullen, dat de aanleg van die weg zal leiden tot aanmerkelijk lagere geluidbelastingen van woningen binnen de zone van een andere weg. 2.4.2.    Niet bestreden is dat de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas voldoen aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit.    Verweerder is ervan uitgegaan dat het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting op de gevels van de woning van appellant tot 50 dB(A), op overwegende bezwaren stuit van stedenbouwkundige en verkeerskundige aard. De toepassing van stilasfalt, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting tot 50 dB(A), stuit op bezwaren, mede omdat de destijds beschikbare typen stilasfalt niet bewezen duurzaam van aard waren. Ter zitting is verder opgemerkt dat, vanwege de gemiddelde rijsnelheid op de Stroomweg De Tol en de Noordelijke Stadsas, de asfaltsoort 'Twinlay' ongeschikt is.    Het plaatsen van geluidschermen is volgens verweerder in principe ongewenst voor interne wegen in stedelijke situaties. Van belang is dat de infrastructuur niet zodanig veel ruimte in beslag neemt dat daardoor barrières ontstaan en de compacte opzet van het nieuwe stadsdeel Leidsche Rijn in gevaar komt, aldus verweerder. De Afdeling stelt voorts vast dat de woningen, waaronder die van appellant, en bedrijven verspreid zijn gelegen aan de Utrechtseweg. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zullen als gevolg daarvan afzonderlijke geluidschermen moeten worden opgericht en - voor de woning van appellant - van een aanzienlijke hoogte moeten zijn om te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Verweerder heeft ervan kunnen uitgaan dat het treffen van overdrachtsmaatregelen in de vorm van geluidschermen dan wel -wallen tussen de geluidsbron en de ontvanger, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woning tot 50 dB(A), door de ligging van de woning ten opzichte van de betrokken wegen op overwegende bezwaren van met name stedenbouwkundige aard stuit.        Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bron- en overdrachtsmaatregelen. Deze beroepsgrond faalt. 2.5.    Appellant voert aan dat verweerder niet zonder nadere motivering een aftrek op de berekende geluidbelasting heeft mogen toepassen als bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder. Verder betoogt hij dat voor de toekomstige situatie voor zijn woning had moeten worden uitgegaan van de aanwezigheid van een geluidluwe gevel. Daarnaast verwacht appellant dat de geluidbelasting in de toekomst hoger zal zijn dan waarvan verweerder uitgaat. Zo is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het oostelijk gedeelte van de Noordelijke Stadsas op een later tijdstip wordt aangelegd dan het westelijke gedeelte en als gevolg hiervan de Utrechtseweg tijdelijk als aansluiting op het kruispunt van de Noordelijke Stadsas westzijde en de Stroomweg de Tol zal dienen. 2.5.1.    De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 januari 2004, in zaakno. 200300390/1, geoordeeld dat deze gronden geen doel treffen. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, dient te worden volstaan met een verwijzing naar dat oordeel. 2.6.    Appellant betoogt voorts dat de geluidbelasting vanwege de betrokken wegen niet op juiste wijze is berekend. Hij voert aan dat de door verweerder gehanteerde verkeersgegevens verouderd zijn en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met bestaande verkeersstromen uit het achterland en nieuwe verkeersstromen vanuit een beoogd winkelcentrum in Leidsche Rijn. Hij stelt dat als gevolg hiervan de geluidbelasting op zijn woning hoger zal zijn dan waarvan verweerder is uitgegaan. 2.6.1.    In het besluit in primo heeft verweerder hogere geluidgrenswaarden vanwege de Stroomweg de Tol en vanwege de Noordelijke Stadsas vastgesteld. Deze waarden zijn gebaseerd op en komen overeen met de waarden, genoemd in de akoestische rapporten "Stroomweg de Tol" en "Noordelijke Stadsas westzijde". Verweerder stelt dat in deze rapporten is uitgegaan van de meest recente verkeersgegevens. De verkeersgegevens heeft hij ontleend aan de verkeersmilieukaart 1999 van de voormalige gemeente Vleuten-De Meern en het rapport "Analyse Verkeersstructuur Leidsche Rijn" van 12 oktober 2000. In dit rapport is met behulp van het Verkeersmodel Regio Utrecht de verkeerssituatie in 2015 in Leidsche Rijn berekend.        In hetgeen appellant aanvoert ziet de Afdeling, mede gelet op hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gegevens en de daarop gebaseerde berekeningen een onjuist beeld geven van de te verwachten geluidbelasting. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellant de resultaten van het rapport "Noordelijke Stadsas Leidsche Rijn Utrecht" van 8 april 2004, welke overeenkomen met de hogere grenswaarden vanwege de Noordelijke stadsas welke verweerder in het besluit in primo heeft vastgesteld, niet heeft bestreden. Deze beroepsgrond faalt. 2.7.    Appellant voert verder aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting veroorzaakt door de nabijgelegen spoorweg en de op handen zijnde verbreding van die spoorweg. 2.7.1.    Ingevolge artikel 1a van het Besluit, voorzover hier van belang, geven gedeputeerde staten, indien artikel 157 van de Wet geluidhinder van toepassing is, slechts toepassing aan de artikelen 2, 5, 7 en 8, voorzover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 157, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.    Ingevolge artikel 157, eerste lid, eerste volzin, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, dragen gedeputeerde staten ervoor zorg dat voldoende aandacht wordt geschonken aan de noodzakelijke onderlinge afstemming en samenhang van de onderscheiden te treffen maatregelen, indien een van de in dit artikellid genoemde onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde van toepassing is op woningen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidzones als bedoeld in de artikelen 41, 53, 74, 106 en 108 van deze wet en artikel 25, eerste lid, van de Luchtvaartwet.    Ingevolge het derde lid van dat artikel, voorzover hier van belang, kan de Minister, ten behoeve van de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid bepalen, dat bij de berekening en meting van de onderscheidene geluidbelastingen van de gevels van woningen op de resultaten een door hem aan te geven correctie kan worden toegepast. 2.7.2.    Vooreerst overweegt de Afdeling dat de Wet geluidhinder eist dat per geluidbron hogere geluidgrenswaarden worden vastgesteld en dat de wet aparte procedures kent voor de aanleg van een weg en de aanleg van een spoorweg. Op grond van het Besluit dient verweerder voldoende aandacht te schenken aan de noodzakelijke onderlinge afstemming en samenhang van de onderscheiden te treffen maatregelen.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de aan de orde zijnde wegen en de spoorweg niet onaanvaardbaar is. Hij baseert zich hierbij op - bij brief van 12 februari 2002 door burgemeester en wethouders van Utrecht toegezonden - informatie met betrekking tot de huidige geluidbelasting vanwege de Utrechtseweg en het spoorwegverkeer en de toekomstige geluidbelasting vanwege het spoorwegverkeer en de toekomstige gecumuleerde geluidbelasting vanwege de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas. De gepresenteerde waarden zien zowel op de situatie zonder afscherming als op de situatie waarin een scherm van één meter wordt aangelegd. Uit de stukken blijkt dat langs de zuidzijde van de spoorweg een geluidscherm zal worden geplaatst. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat bij het plaatsen van een geluidscherm langs de spoorweg de akoestische situatie niet zal verslechteren ten opzichte van de huidige situatie.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelastingen van de betrokken wegen en het spoorweglawaai niet onaanvaardbaar zijn. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid niet in stand kan blijven. Deze beroepsgrond faalt. 2.8.    Het beroep is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Van Driel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005 414.